Koen Geens (CD&V): Mijnheer de eerste minister, voor zover dat mogelijk is bij een lid van het mannelijk geslacht, was ik gisteren zo blij dat het kind opsprong in mijn schoot. Ik kreeg een brief van u waarin stond dat u het vaderschap zou opnemen van de pandemiewet die de minister van Binnenlandse Zaken begin januari had aangekondigd.
Dat heeft me oprecht verheugd omdat ons land geen schorsing van de grondrechten kent, zoals mijnheer De Smet net zei. Artikel 187 van de Grondwet verbiedt de noodtoestand bij wijze van algemene wet in ons land. U herinnert zich dat wij heel de terreurcrisis lang erin zijn geslaagd om telkens opnieuw wetten te maken die aan de concrete veiligheidsnoden tegemoetkwamen, zonder de rechten en de vrijheden te schenden.
Ik ontken natuurlijk geen vaderschap. Het was evident dat wij bij de vorming van de regering-Wilmès zochten naar een kapstok die ons kon helpen om die moeilijke toestand in goede banen te leiden. Daarvoor gebruikten we de wet betreffende de civiele veiligheid van 2007, die godzijdank tot op vandaag door de meeste juristen van gezond verstand wordt aangewezen als basis voor het ministerieel besluit dat wordt genomen. Ik behoor tot de juristen van gezond verstand, dat is u genoegzaam bekend, althans, dat hoop ik.
ijnheer de eerste minister, niemand kon evenwel weten dat die crisis zo lang zou duren. Wij dachten heel de tijd dat ze bijna gedaan was en dat dus nog wel even kon worden gewacht om een nieuwe wettelijke basis in een definitieve vorm te gieten. De wet van 2007 werd natuurlijk geschreven voor kortstondige crisissen. Juristen houden niet op om ons daarop te wijzen. Ook de advocaten hebben zich uiteindelijk aan de zijde van Annelies Verlinden geschaard. Daarom ben ik hen zeer dankbaar. Ik heb daar geen enkele invloed voor uitgeoefend.
Ik heb drie vragen voor u.
Teneerste, hoe gaat u die wet inschakelen in het interfederaal overleg? Wij als Parlement zullen immers gekend worden kort voor en na het ministerieel besluit, zonder dat we ons aval moeten geven.
Ten tweede, hoe staat het met die andere wet, van de minister van Volksgezondheid? Krijgen we die ook op ons bord? Ik hoorde mevrouw Gilson daar impliciet vragen over stellen.
De voorzitster: Mijnheer Geens, mag ik u vragen om af te ronden?
Koen Geens (CD&V): Ten derde, ik heb de kleine letters van uw brief goed gelezen. U schrijft dat u de urgentie niet zal inroepen. Dat maakt me een beetje bang. Ik vraag geen urgentie, ik (...)
Eerste minister Alexander De Croo: Mevrouw de voorzitster, collega's, ik wil eerst uitleggen welke juridische basis wij vandaag trouwens al sinds maart 2020 voor onze ministeriële besluiten gebruiken. Zoals al meermaals gezegd, gebruiken wij een dubbele wettelijke basis, namelijk de wet op het politieambt van 5 augustus 1992 en de wet betreffende de civiele veiligheid van 15 mei 2007.
Dat zijn twee wettelijke basissen, die goedgekeurd werden in het Parlement en waarvan de uitvoerende macht gebruikmaakt. Dat is een wettelijke basis die stabiel is en die er staat. Die staat niet ter discussie.
De Raad van State heeft al meermaals gesteld en aanvaard dat die dubbele wettelijke basis voldoende is om in deze uitzonderlijke omstandigheden ministeriële besluiten te kunnen nemen. Bovendien werd, telkens in eerste aanleg twijfel was geuit over de wettelijke basis, in beroep bevestigd dat die wettelijke basis wel degelijk voldoende is om te kunnen werken.
Elk ministerieel besluit werd opge- steld met inachtneming van de ho- gere normen. De regering heeft erop toegezien dat de genomen maatregelen doeltreffend en even- redig met het gestelde doel zijn. De regering beperkt zich tot de maatregelen die absoluut noodza- kelijk zijn. Elk besluit gaat verge- zeld van een motivering en van het wetenschappelijk advies waarop het gebaseerd is.
De Raad van State heeft, evenals de hoven en rechtbanken, herhaaldelijk de geldigheid van onze methoden bevestigd.
Naast de juridische werkelijkheid, mijnheer De Roover, is er inderdaad een politieke werkelijkheid. Er vindt ook een parlementair en maatschappelijk debat plaats over de zeer ingrijpende maat- regelen die nu al een zeer lange periode van kracht zijn. Het is duidelijk dat dit uitzonderlijke tijden zijn. Dit is een uitzonderlijke crisis, waarin wij maatregelen nemen die absoluut uitzonderlijk zijn en die wij reeds zeer lang moeten nemen.
De regering is niet doof voor de vraag die ook in het Parlement wordt gesteld om er meer debat over te kunnen hebben. Die vraag wordt gesteld, zowel door de oppositie als door de meerderheid. Op die vraag willen wij absoluut ingaan, daarom heb ik vorige dinsdag een brief gestuurd naar de voorzitster van de Kamer waarin de regering de hand uitsteekt naar het Parlement en wel op twee dimensies.
De eerste dimensie is het ontwerp van pandemiewet waar minister van Binnenlandse Zaken Verlinden mee bezig is. Zij heeft trouwens ook vorige week de interpellaties over de pandemiewet in het Parlement beantwoord. De regering heeft de intentie om het ontwerp reeds zeer vroeg, in het proces van vervollediging van de eerste versie, voor te leggen aan het Parlement. Het is een goede zaak om de kennis die over dit zeer brede debat in het Parlement aanwezig is, zo vroeg mogelijk te kunnen incorporeren bij het vervolledigen van het ontwerp. Dat wil zeggen dat, vooraleer wij het ontwerp naar de Raad van State sturen, wij daarover een debat zullen voeren in het Parlement.
Het staat aan het Parlement om te beslissen of het opportuun is om het maatschappelijke middenveld bij dit debat te betrekken.
Het is duidelijk dat we hier een fundamenteel debat willen voeren, voor we dat afwerken. We willen dit niet gewoon even laten passeren, maar een debat voeren waarin meerderheid en oppositie constructief meewerken. Dit is vrij ongezien. Het is een ongeziene methode om het Parlement al zo vroeg te betrekken bij iets waarvan gezegd zou kunnen worden dat het voorbehouden zou kunnen worden aan het Parlement. Het is een ongeziene methode, maar ik denk dat ze gerechtvaardigd is. Ze is gerechtvaardigd omdat het gaat om een pandemiewet die evenwichten moet proberen te vinden tussen gezondheid en veiligheid, tussen een collectieve benadering en een individuele verantwoordelijkheid. Die fundamentele vragen moeten we samen met het Parlement kunnen beantwoorden.
Alle ministers zijn bereid om met de parlementsleden over het mi- nisterieel besluit te debatteren. Misschien kan dat zelfs op een systematischere manier dan nu het geval is. Het komt het Parle- ment toe om een en ander te orga- niseren. Deze gang van zaken is uitzonderlijk. Ik hoop dat we alle- maal zullen doen wat van ons verwacht wordt en dat we onze krachten zullen bundelen, maar ook onze overtuigingen op elkaar zullen afstemmen. Het debat over de fundamentele vrijheden is veel ruimer dan de klassieke tweede- ling tussen de meerderheid en de oppositie.
We zouden tegen eind februari of begin maart een tekst aan het Parlement voorleggen.
Koen Geens (CD&V): Mijnheer de eerste minister, bedankt voor uw uitvoerig antwoord. Ik heb hier twee opmerkingen bij. Het eerste is een oud Frans gezegde, il n'y a que le provisoire qui dure.
Dat is iets waarvoor ik enigszins bang ben, gelet op de procedure van parlementaire vernieuwing die ons wordt voorgelegd. Voor alle duidelijkheid, ik ben voor politieke vernieuwing, maar we moeten wel zien dat we ergens een paar binnenbochten kunnen nemen om deze pandemiewet snel genoeg in voege te laten treden. Ik vrees dat ze anders niet het gewenste psychologische effect zal hebben, wat toch vrij belangrijk is.
U hebt de noodzaak van een parlementair debat onderstreept. Uiteraard is niets zo leuk voor een parlementslid als een goed debat en ik verheug mij daar dan ook over, met gejuich in mijn hart. Het debat over de wet zelf is belangrijk, maar dat mag voor mij gerust wat korter zijn als we nadien over de maatregelen kunnen debatteren, nadat ze uitgevaardigd en gepubliceerd zijn uiteraard. Dat zal bijvoorbeeld de basis voor een avondklok versterken. Ik dank u en ik wens u veel succes.
Het incident is gesloten.