Ik ben gelijmd

op 24 februari 2014 01:00 Elsschotlezing

Elsschot placht zijn meesterwerken met een Opdracht te beginnen, dat deed hij in Tsip, of met een Ontmoeting tussen ik- en de hoofdfiguur, zoals in Lijmen/Het been. Huiselijke stukjes, onnavolgbaar pedagogisch. De meester die zonder enig intellectualisme, onderwijst hoe je schrijft, of hoe je een ik-figuur het verhaal van een ander geloofwaardig laat vertellen, of wat de verhouding tussen literatuur en kunst is, dat was het geval in Kaas:

“In kunst mag niet geprobeerd worden. Probeer niet te schelden als gij niet toornig zijt, niet te schreien als uw ziel droogstaat, niet te juichen zolang gij niet vol zijt van vreugde. Men kan proberen een brood te bakken, maar men probeert geen schepping. Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat volgt het baren vanzelf, te gepasten tijde.”

Ik ben niet zwanger, mijn inleiding heeft dus geen kunstige ambitie, ze probeert enkel uw aandacht op te wekken, al is ze banaal, en daarom, zoals de meeste banaliteiten, heel waar.

Ik heb Elsschot gemolken, zoals Horatius de dag, ik heb hem geproefd zoals een sommelier de Petrus, ik heb Elsschot gedronken, zoals Bacchus de nacht, en voorgedragen zoals Max Multatuli de rede tot de hoofden van Lebak. Het is waar, ik heb Elsschot niet geschilderd, zoals Mark Eyskens een winterboom, maar ik heb het penseel van Sam Dillemans geleend met eerbied, zoals u hier vooraan kan zien. Ik heb dus Elsschot, ik heb ‘em gemolken, geproefd, gedronken, voorgedragen en ik heb hem zelfs, par personne interposée weliswaar geschilderd.

Althans dat dacht ik. Maar het omgekeerde bleek waar. Elsschot heeft mij, ja, hij heeft mij…gelijmd. Zeven jaar al droom ik ervan deze lezing eens te mogen geven. Om mijn droom te realiseren, had ik vorig jaar rond deze tijd een Van Schoonbeke aangesproken, dat is Elsschotiaans voor een politieke piston. Die piston is Philippe Michiels, een goede vriend van Cyriel Van Tilborgh. Dat los ik voor u op, zei Philippe. Bliksemsnel begreep ik, want langzaamheid past in Philippe’s ogen enkel grote dingen. Onbedacht nam ik twee weken later de uitnodiging aan om Minister van Financiën te worden. Bij het buitengaan van het kasteel Belvedere, waar ik de eed aflegde in de handen van Koning Albert II, kreeg ik te horen dat ik nog voor mijn persconferentie met Wouter Beke, alleen op Ter Zake moest. Met Kathleen Cools. Om minder dan een week later de vraag te ontvangen van Jan Vanhevel of ik de Elsschot lezing zou willen geven in 2014. Naïef en blij als ik was, zei ik natuurlijk onmiddellijk ja. Acht maand later ontdekte ik op de officiële aankondiging dat Alfons De Ridder zaliger zelf aan het werk was geweest. Toen pas werd me duidelijk dat alles al was gelijmd voor ik aanvaardde om minister te worden. Het was immers Kathleen Cools herself die vandaag mee het podium op gaat.

Om u maar te zeggen, dames en heren, om de Elschot lezing te mogen geven moet je een BV zijn, en dus zelfs Minister van Financien willen worden. Bovendien is deze lezing slechts het lokaas dat ik dom genoeg zelf heb uitgegooid, door mijn Van Schoonbeke op pad te sturen. De Minister van Financiën heeft immers de voogdij over de Nationale Loterij. Een publiciteitscampagne van Boorman voor die Loterij was in 1933 al goed voor 1,5 miljoen wereldtijdschriften, met de welluidende slogan: “De tous les éléments de l’économie politique, la Loterie de l’Etat est certes celui qui offre au prodigieux et inépuisable thème de l’équilibre budgétaire les plus admirables ressources”.

Voor ik naar hier kwam, heb ik Jannie Haek, de nieuwe baas van de Loterij, gevraagd of hij al in die zin werd gecontacteerd. Hij gaf toe dat hij zopas een bestelbon had klaar gemaakt ter mijner ondertekening voor 5 miljoen nieuwe wereldtijdschriften.

* * *

Alle gekheid op een stokje, waarom ben ik gek van Elsschot? Omdat ik niet anders kan dan me verwant voelen met de wijze waarop Elschot de mens schouwt: ironisch en toch mild, er dwars doorheen kijkend en toch vergevingsgezind. Nooit een woord te veel, bondig maar trefzeker formulerend. Indien er een vijfde evangelie was, volgens Elsschot, dan zou Laarmans een uitstekende Zacheus zijn, en Boorman op het einde van het Been zou zonder meer in het vel van de Barmhartige Samaritaan kunnen kruipen. En geen kleinzoon die zijn grootvader en diens wereld meer verloste dan Tsjip, de leeuwentemmer.

Een oudere collega in de rechtswetenschap zei me eens dat elkeen zijn formaat heeft, en dat zijn formaat het boek was. Uit de glimlach die hij mild toonde toen ik zei dat mijn formaat het artikel was, bleek dat ik in zijn ogen mezelf in vergelijkend opzicht correct had ingeschat. Elsschots formaat is een bladzijde of 100, bijna nooit meer, soms minder. Alleen, en anders dan in mijn vergelijking van daarnet, zegt hij op 100 bladzijden meer dan een doorsnee Rus of Fransman op 1000 pagina’s. Qua conciseness kunnen alleen bepaalde grote Amerikanen aan hem tippen. Of Carmiggelt, maar die zijn formaat kan onmogelijk dezelfde diepgang bereiken.

Gecomplimenteerd door een fan die hem vergelijkt met Multatuli, antwoordt Elsschot dat naast Multatuli, ook Vondel en Gezelle tot de allergrootsten van de Nederlandse literatuur horen. Elsschot hoort thuis in die rij, moeiteloos. Hij leest overigens veel makkelijker dan de andere drie, en zal dat nog in lengte van jaren doen.

Elsschot is tijdloos. In het begin van de vorige eeuw, toen nog met moeite naar het standaard Nederlands werd gezocht, schrijft hij een taal die ook vandaag nog vlot leest. Hij is niet gedateerd, en zal dat ook nooit méér worden dan bijvoorbeeld Flaubert of Stendahl. Hij kon Vlaams spreken, hij sprak Antwerps, hij kon het accent aannemen van een Noordnederlander, maar bovenal schreef hij Nederlands. Hij voelde taal instinctief aan, en paste zich tijdens zijn lange verblijven in Parijs en Amsterdam als een kameleon aan zijn omgeving. Zijn Frans was vlekkeloos, hij vertaalde zijn eigen gedichten, en het waren nog altijd gedichten. Door Greshoff uitgedaagd, vertaalt hij in de dertiger jaren op enkele dagen tijd, een twintigtal gedichten van anderen in het Frans. Ze worden onmiddellijk gepubliceerd.

Elsschot is ook universeel. De plaats waar zijn romans zich afspelen is volstrekt secundair, de historische of lokale connotatie ontgaat de buitenlandse lezer totaal. Zo kan het Dwaallicht spelen in eender welke wereldhaven In Villa des Roses dat nochtans duidelijk in Parijs speelt, treden Zweden, Duitsers, Fransen, Argentijnen en Belgen gelijk op de voorgrond. Kolonialisme, provincialisme, nationalisme en wereldburgerschap zijn in verschillende maten en hoedanigheden aanwezig. In de boeken die duidelijk bij ons spelen, wil de Antwerpenaar zich wellicht herkennen, maar nooit is de stad en haar pleisterplaatsen als zodanig belangrijk. In de Verlossing dat speelt in Herselt waar Elschot zijn jeugdvakanties doorbracht en zijn pseudoniem haalde, kan wellicht enkel iemand die daar geleefd heeft, referentiepunten herkennen. Elsschot heeft geen tijd of plaats nodig om pertinent te zijn. Hij haalt zijn kracht veel dieper, uit het onveranderlijk wezen van de mens dat hij kende als weinig anderen, aan zichzelf, en aan de aandachtige en stilzwijgende observatie van de ander.

* * *

Ik ga u niet spreken over Elsschot, de auteur. Dat is mijn vak niet. Ik zou over hem gemaakte studies missen, en een aantal onder u zouden mij straks komen wijzen op ontbrekende voetnoten in mijn betoog.

Ik kies liever voor een eigenzinnige speculatie over de persoonlijkheidsontwikkeling van Elsschot, meer bepaald de redenen voor het gebrek aan veerkracht in zijn nadagen. Daarbij beperk ik me tot passages uit zijn werk.

Deze speculatie gaat als volgt: Elsschot voelde zich in zijn jeugd een mislukkeling. Hij slaagde pas in de tweede zittijd voor de twee grote proeven van de jeugd, de loterijen van het leven, zijnde de studie- en beroepskeuze enerzijds, en de partnerkeuze anderzijds. De speculatie die ik aan uw overweging wil onderwerpen, is dat het herstel van deze aanvankelijke tegenslag hem voor de rest van zijn leven risico avers heeft gemaakt. Hij koos gedecideerd maar niet zonder zijnspijn voor het behoud van wat hij meest koesterde, zijn familie en zijn welstellende teruggetrokkenheid. Hij vermeed elke openlijke controverse en publieke passie. En wanneer hij in 1947 nog eenmaal uithaalt met een gedicht over Borms, schrikt hij zo van de reactie dat hij voor zijn laatste jaren een vredige maar grijze horizon verkiest boven een gloedvolle zonsondergang. Tot daar mijn speculatie. Zij is niet origineel waar het de invloed van de publieke reactie op het Bormsgedicht betreft. Algemeen wordt vermoed dat Elsschot misschien wel om die reden niet meer in zijn pen kroop nadien. Daarover gaat mijn verhaal dus niet. Wel over de factoren in het vroegere leven van Elsschot die dit gebrek aan veerkracht kunnen verklaren.

Laat ons beginnen met de studie-en beroepskeuze. Erg instructief is een passage uit Tsjip van Elsschot:

Ik zie mijn vader terug. Hij zit weer in zijn hemdsmouwen aan onze ronde tafel en snijdt het vlees voor zijn groot gezin dat uit zijn hand leven moest. Als eenvoudige bakker is hij trots op iedere goede noot die uit de school wordt meegebracht. Hij vertelt van plattelandse guitenstreken uit zijn kinderjaren, keurt het kopen goed van een nieuw pak en neem mij ’s zondags mee de polder in waar hij geboren is. Als hij veel pinten op heeft bromt hij wel eens een ouderwets deuntje en dwingt moeder tot een paar danspassen. Wij moeten allen dokter of advocaat worden of iets anders dat veel moeite en geld kost, want voor bakker zijn wij te goed.

Elsschot was een goed student in de lagere school, maar bepaald baldadig op het Atheneum dat hij overigens in het Frans volgde. Van de door zijn vader verhoopte rechtenstudies komt niets in huis, en er volgen middenjury’s en twaalf stieltjes en dertien ongelukjes. Zijn zelfbeeld is zo laag dat hij Kareltje in een Ontgoocheling het meest autobiografische element in zijn werk noemt. Het gaat over een jongetje dat advocaat moet worden van zijn vader, en uiteindelijk zelfs als loopjongen faalt. Het boek doet de lezer diep peinzen, maar het drijft hem niet tot wanhoop. Vader die slechte sigaren maakt gaat af, maar legt het er ook op aan, omdat hij boven zijn stand wil spelen, en dat zelf niet inziet.

Zodra Kareltje, ik bedoel Elsschot tot de jaren van verstand is gekomen, wordt hij echter zonder meer zwartgallig. Het maakt zijn eerste poëzie melancholisch, op het ongenietbare af. Hij mag dan al zijn vader ontgoocheld hebben, van zijn moeder houdt hij zielsveel, en hij lijdt bijna oedipaal onder de verwijdering als jonge man. Hij schreeuwt het uit in vier verscheurende en overbekende gedichten, de lezer krijgt het koud en warm tegelijk. Met vijftig jaren op de teller komt het veel mildere Spijt, maar ook dan nog, als zijn moeder inmiddels overleden is, komt het kil en onherroepelijk:

Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is ’t gedaan.

Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
Wat ik bulder, wat ik zweer?
De echo zendt mij alles weer.

Gij die later wordt geboren,
wilt naar wijze woorden horen:
pakt die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.

Op die onmachtige, zelfculpabiliserende manier gaat hij ook om met zijn latere vrouw Fien bij wie hij een voorkind verwekt op zijn achttiende en die hij achterlaat als hij rond zijn tweeëntwintigste naar Parijs vertrekt. In twee veel minder bekende gedichten rekent hij af met die geschiedenis. In het eerste maant hij als een onverbeterlijke en dwangmatige macho Fien aan om zich neer te leggen bij haar droefgeestig lot.

Voortaan zult gij weten dat heel uw bestaan
slechts dient om het manlijf zijn kindren t’ontrukken,
voor wie gij zult slaven en later zult bukken.

Met moeden schoot zult gij ten grave gaan,
verdwaasd nog starend op de lange baan
die gij ten einde bracht op uwe krukken.

Als snel krijgt hij spijt, want in een ander gedicht van hetzelfde jaar vraagt hij Fien om vergiffenis.

Gij zijt een beeld van ’t goede dezer wereld,
het helder lichtend goddelijk ware
dat niet kan tanen daar het eeuwig is.

En door uw tranen luisterlijk ompereld
zie ik u schitterend door ’t leven varen,
in stille trots torsend uw droefenis.

De kroon op het werk komt met een gedicht dat hij schrijft op het moment dat hij pas met Fien getrouwd is, het overbekende Huwelijk. Nauwelijks dertig beschrijft hij een ouder wordende man die zijn vrouw ziet wegglijden in grijze lelijkheid:

Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.

Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten  in den weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man dien zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke’ aanblik bood.

Dezelfde Elsschot is op dezelfde leeftijd even hard, maar veel genietbaarder in Villa des Roses dat hij na Kaas zijn tweede beste werk noemt. Opnieuw blijkt een laag zelfbeeld, want hij neemt de rol op van Grunewald, een jonge Duitser die een eenvoudig Frans dienstmeisje die weduwe is, genadeloos opzadelt met een abortus, om er vervolgens met een Amerikaanse rijke del van door te gaan.

Het lezen van de jeugdgedichten -maar dat zijn precies de meest bekende- kost me nog altijd moeite. Omdat ze zo veel pijn doen, zeker van de hand van een vroegwijze en overrijpe jonge man. Een Ontgoocheling of Villa des Roses, ook twee jeugdwerken, maar dan proza, zijn lichter verteerbaar omdat de humor, de ironie, soms ook het bijtende sarcasme, een filter leggen over de rauwe realiteit die Elsschot beschrijft. Ik vind hem een veel beter prozaïst dan dichter. De gedichten zijn zwaar op de hand, de taal is veel minder tijdloos. Als hij zelf een gezicht declameerde komen de zinnen als pijlen op je af, maar nergens voel ik althans muziek. Nog voor te ontroeren, treft Elsschot dodelijk raak, en dodelijk is bijna letterlijk te nemen. Mijn vrouw zei me na de voordracht van het Huwelijk door Elsschot zelf gehoord te hebben: Elsschot schreef voor mannen, ik voel me dus niet aangesproken door die gedichten. Ik durf het niet beamen, maar ze heeft meestal gelijk, mijn vrouw. Voor mezelf en in verband met mijn eigen verering voor Elsschot, ben Ik bijna blij dat Elsschot niet meer van die jeugdgedichten geschreven heeft.

Uiteindelijk slaagde Elsschot met brio voor zijn tweede zit. Hij werd wel geen advocaat, maar behaalde het diploma in de Handelswetenschappen met grote onderscheiding. Hij leerde het vak van handel, boekhouden en publiciteit in Parijs en Amsterdam, en werd een zeer bemiddeld reclame-ondernemer. Vandaag zouden we hem hoogbegaafd noemen, en hem zeker wat meer pamperen. Meer dan 100 jaar geleden werden hoogbegaafden die niet in de pas liepen nog keihard aangepakt. In het geval van Elsschot leverde dat wereldliteratuur op, en een zelfredzaam ondernemerschap dat niet altijd mooi oogt, maar een kroostrijk gezin van welstand voorzag, niettegenstaande twee wereldoorlogen.

Want ook als echtgenoot slaagde Alfons De Ridder, zij het volgens bepaalde overlevering met niet meer dan een simpele voldoening. Over hoe het tussen Parijs en Amsterdam met Fien weer goed kwam, is weinig geweten, maar dat hij trouwde, zijn voorkind erkende, en nadien nog vijf kinderen had met Fien, staat vast. Met veel moeite vind je hierover een bekentenis in het naschrift van het Been, bekentenis die er pas in 1938 komt, dertig jaar na het huwelijk en veertig jaar na de verwekking van Walter. Elsschot legt de volgende woorden in de mond van Laarmans

“En daar de gerokte dienaren van het Opperwezen een machtige broederschap vormen, had mijn priester neef Jan spoedig voor mij niet alleen een betrekking als correspondent bij de General Marine and Shipbuilding Company, maar ook een vrouw gevonden. Samen te nemen of helemaal niets. Om alleen de betrekking te krijgen moest ik met A plus B bewijzen dat ik al jaren een meisje met een kind had zitten. En zo ben ik dan getrouwd, zoals je ziet.
…“
In deze passage toont Elsschot zich geen rancuneuze maar eerder berouwvolle vrijzinnige. Er is geen bitterheid in zijn pen als hij de huwelijksmakelarij van zijn priester-neef Jan beschrijft. Ook in de verzoening van Boorman en de ongelukkig geamputeerde mevrouw Laureyssen uit het been, krijgt die neef de glansrol.

* * *

Rond zijn vijftigste wordt Elsschot geconfronteerd met een klein familiaal drama dat goed afloopt. Zijn dochter wil mordicus trouwen met een katholieke Pool, verhuist uiteindelijk naar Polen en bevalt er van de genaamde Jan Maniewski, genoemd naar één van Elsschots zonen. Voor mij levert het de meest stichtende literatuur op die Elsschot gemaakt heeft, Tsjip en de Leeuwentemmer. Elke grootvader zou die twee boekjes verplicht moeten lezen voor hij zijn moeilijk en uiterst delicaat ambt aanvaardt, minstens zou hij er zijn aanstaande oma mee moeten verblijden door eenvoudige voorlezing in bed.

Elsschot verhaalt in die twee boekjes de gekste dingen, op meest ontroerende wijze, bijvoorbeeld dat hij als fiere vader een heel boze brief in het Duits schrijft aan zijn Poolse collega grootvader en die brief, opnieuw eigenhandig, tot in Berchem Statie vruchteloos probeert te recupereren voor die brief richting Polen gaat.

Ook de wijze waarop hij zijn dochter voorbereidt op het doopsel- en cathechismusexamen dat een huwelijk met een katholieke Pool noodzakelijk maakt, werkt danig op de lachspieren. Van Jezus of Drievuldigheden had ze immers geen kaas gegeten. Sterker nog is de passage waarop Elsschot met zijn kleinzoon en zijn schoonvader in discussie gaat over de wie nu de sterkste is, de leeuw, zijn temmer, zijn grootvader, zijn overgrootvader of de straatwals.

Van eeuwigheidswaarde, en vooral beslissend voor mijn eigenzinnige speculatie is de passage waar Elsschot met zijn kleinzoon kameraadschap sluit. De jonge Maniewski is een maand of tien, en pas toegekomen met de directe trein Warschau-St Idesbald. Elsschot ging op café, om rustig het grote moment af te wachten. Hij dronk maar één glas, bloednuchter, en wacht achter in de tuin.

“Nu is mijn tijd gekomen. Ik werk mij los uit het groen en wandel rustig op hem toe. Zijn grootmoeder draagt hem op de arm en Adele, die mij ziet aankomen, groet mij niet eens. Zij heeft mij begrepen en houdt een oog op ons eerste contact zoals zij in die kliniek een oog hield op de baker toen die het waagde haar pasgebaarde zoon aan te raken.
Zo staan wij dan tegenover elkander. Hij heeft oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter. Hij kijkt mij rustig aan, steekt aarzelend zijn handjes uit en komt op mijn arm te zitten.
Wij wandelen de tuin door, hij zonder te huilen, ik zonder spraak. Op Walters veld wordt hij door onze mussen begroet. Ik blijf staan en zeg “Tsjip”. En in zijn mondhoeken ontluikt een glimlacht.
Ja jongen, voortaan heet jij Tsjip. Je komt mij hier ontzetten uit mijn hoofdrol en dan mag ik je wel herdopen, vind ik.
Ik ga met hem rond en toon hem al dat moois. Zijn linkerhandje ligt in mijn hals en met het andere pakt hij naar het groen, naar de bloemen en naar mijn neus.
Als hij hem eindelijk beetheeft is ons verbond gesloten. Tsjip en ik zijn gezworen kameraden. Samen zullen wij door dik en dun gaan, ik voorop. Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten; dat hij niet bukken mag voor ’t geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik. Geen drek, geen tranen die ons stuiten, want ik zal waden en hij zit op mijn schouder.
En mocht ik ooit mijn lieve vrouw verliezen, dan trek ik naar Polen met pak en zak. Want ik ben bereid afstand te doen van alles in ruil voor de ademtocht van dat jonge leven, voor de geur van die ontluikende roos.”

Die laatste zin herlees ik nog eens, want Elsschot meent het, zo zal verder blijken: “Want ik ben bereid afstand te doen van alles in ruil voor de ademtocht van dat jonge leven, voor de geur van die ontluikende roos.”

Uiteindelijk zal Elsschot zijn kleinzoon helpen repatriëren met de grootste vindingrijkheid eens het huwelijk is spaak gelopen.

* * *


Als hij al 65 is, na Wereldoorlog II, schrijft Elsschot, kort na het meesterwerk Dwaallicht een gedicht uit verontwaardiging over Borms, een collaborateur van 68 jaar oud uit het Antwerpse die al eens ter dood veroordeeld was na W.O. I. Hij wordt na WO II opnieuw tot de doodstraf veroordeeld en geëxecuteerd. Het gedicht van Elsschot is een humanitair gedicht, vol onbegrip over de toepassing van de doodstraf, zeker op een oudere man, een leeftijdsgenoot. Het gedicht wordt Elsschot zwaar ten kwade geduid, hoewel geweten was dat Elsschot zeker geen politiek standpunt wilde innemen. Elsschot kreunt, maar bezwijkt niet, maar schrijft niets van betekenis meer na dat gedicht dat ik graag voorlees.

Gij zijt mij vreemd geweest, vermetele oude vriend,
maar dat gij Neerlands vaan manmoedig hebt gediend
dát weet ik niettemin zoals ’t een ieder weet
die nu, in dit ons Land, zijn brood in schaamte eet.

Voor rechters-soldeniers, beroepen door de Staat,
is het u dan vergaan zoals het dapperen gaat.
En de Regent keek toe, stilzwijgend, onverstoord,
maar nam zijn pen niet op voor ’t schrijven van één woord.

Al werd uw oude romp in allerijl vermoord,
de echo van uw stem wordt door geen schot gesmoord.
En wat van u resteert wordt éénmaal, naar de Wet
van Vlaanderens eergevoel, met staatsie bijgezet.

Gij dacht, o lijdzaam volk, dat ’t gruwelijk getij
der oude tirannie voor immer was voorbij.
Weet nu dan dat uw stem door niemand wordt aanhoord,
zolang gij stamelend bidt of bedelt bij de poort.

U voelt het. De weemoed had het bij Elsschot al lang gehaald van de spot, de mildheid van de rauwe werkelijkheid, de liefde van de wanhoop. Wij geloven hier in het westen sterk in de identiteit, maar de auteur van Spijt of het Huwelijk enerzijds en die van Borms anderzijds is maar in een zekere zin dezelfde, ook al is de stijl van deze gedichten onnavolgbaar identiek.

Elsschots stilzwijgen na Borms valt niet eenduidig te verklaren, maar de risico-aversie die hij aan zijn turbulente jeugd heeft overgehouden, en zijn liefde voor Tsjip, en overdrachtelijk, voor zijn ganse familie, zijn zeker niet vreemd geweest aan zijn beslissing. Maar zoals ik al zei, van een gloedvolle zonsondergang is geen sprake meer, de horizon wordt grijs.

* * *

De Borms-ervaring en Elsschots reactie daarop, is dezelfde als die van zijn schoonvader in een heel andere context. Elsschot hield duidelijk zielsveel van zijn schoonvader, dat lees je in Tsjip, maar vooral in Pensioen, een weinig gekend meesterwerk, maar een pareltje zonder weerga dat Elsschot opdroeg aan zijn vrouw.

De roman gaat over een schoonbroer die sterft in de tweede oorlog. Het oorlogspensioen van de overleden schoonbroer wordt betwist tussen de schoonmoeder en de moeder van het voorkind, d.i. vrouw waarmee de zoon nog voor hij afreisde naar het front inderhaast was getrouwd. Elschots schoonvader lijdt zwaar onder het gebeuren, maar is een man van weinig woorden. Als zijn vrouw ertegen kan, zal hij het ook wel lijden. Dan stopt de schoonvader die meestergast-timmerman is, plots met werken. Hij is dan al 80. Het is een pijnlijke geschiedenis, en Elsschot vertelt ze met aandoenlijke empathie:

Hij heeft iets langer dan zestig jaren bij de firma Van Overbeke gewerkt en had daar moeten blijven, want tegen nietsdoen is hij niet bestand gebleken. De oude Van Overbeke was oorspronkelijk een van zijn werkmakkers, bij dezelfde baas. Nadat zij enkele jaren tegen elkander opgetimmerd hadden besloten zij voor eigen rekening te beginnen. En toen werd een mondelinge associatie gevormd waardoor Van Overbeke aannemer is geworden en vader timmerman bleef. Terwijl hij voor zijn schaafbank stond heeft hij al die jaren een waakzaam oog op ’t verbruik van spijkers en schroeven gehouden want het aantal gezellen groeide steeds aan. Van Overbeke verhuisde viermaal en woonde ten slotte in een zeer groot huis. Mijn schoonmoeder heeft al zijn kinderen gebakerd. Na de dood van Van Overbeke kwam zijn zoon in zijn plaats. En dat was nu ook alweer twintig jaar geleden, maar schoonvader stond nog steeds achter zijn bank.
Toen schoonvader tachtig werd gaf ik hem de slechte raad op rust te gaan, maar hij stelde het uit van jaar tot jaar, van maand tot maand, tot aan die vuilnisbak.
Waar de werkvrouw zat, die hem moest buitendragen, heeft nooit iemand geweten. Van Overbeke had geroepen, maar er kwam geen antwoord en buiten klonk de bevelende bel van de wagens die niet wachten maar voorbijtrekken als een karavaan.
En geen enkele van die twintig om de handen uit te steken. Timmeren zoveel je wil, maar dat niet.
Toen heeft Van Overbeke op vader een beroep gedaan en hem verzocht die jonge borsten eens te tonen hoe een man van tachtig nog zo’n bak hanteren kon.
Vader heeft zijn schaaf stilgelegd en zonder een blik op zijn werkmakkers heeft hij de bak opgepakt en tot aan de straatdeur gedragen. Hij had gevoeld dat het beter was dadelijk te gehoorzamen dan pas na een aarzeling. Maar de ledige bak terugbrengen, dat had hij vertikt.
Gelukkig lachte niemand toen hij weer binnenkwam en zijn bankschroef begon aan te draaien.
Hij heeft dan nog drie dagen meegedaan, want hij wilde slechts heengaan op een zaterdag. De zaterdag is de betaaldag en heeft aan die zestig jaren een ritme gegeven.
En ’s ochtends heeft hij aan Van Overbeke gezegd dat hij uit de zaak trad, dat hij jaren begon te krijgen en dat het zonder hem ook wel zou gaan. Eigenlijk kreeg hij slechts de helft gezegd maar zijn patroon heeft toch alles begrepen.
Van Overbeke moet aardig opgekeken hebben toen hij zijn boel bij elkaar zocht. Talloze hamers, beitels, schroefdraaiers en schaven, tot een werkbank toe, die hij dacht dat zijn eigendom waren, bleken van vader te zijn. Gereedschap uit drie generaties heeft hij weggevoerd en niets bruikbaars achtergelaten, niets dat een herinnering kon zijn aan hem en aan die vuilnisbak. Er was zóveel dat hij een wagen nodig had.
Van Overbeke zag hem niet zonder leedwezen heengaan, want die waakhond was niet te vervangen, maar hij vond een vergoeding in het feit dat zijn firma eindelijk verlost was van die stomme getuige.
Vader is dan als rentenier een nieuw leven begonnen. Maar dat is hem niet meegevallen.”

Of het Elsschot zelf is meegevallen, om -na Borms- zonder schrijven nog twaalf jaar verder te leven als rentenier, is niet duidelijk. Hij weerstond aan de spreekwoordelijke malariakoorts die hem overviel als hij moest schrijven. Dat zal menig jeneverglas gekost hebben, maar tegen jenever kon hij redelijk goed tegen. Hij nam niet deel aan de mondaniteiten van het schrijversleven, en zette politici en andere wereldlijke gezagsdragers enkel in hun hemd, en dan nog onopvallend, als het hem al te bar werd op plechtigheden allerhande. Onderscheidingen zoals de Constantijn Huygensprijs sloeg hij niet af, maar hij verwachtte ze ook niet. Hij wist hoe groot hij was, en dat volstond.

Hij had zeker nog een oorlogsroman of twee in de vingers, en kwam nooit verder dan de eerste pagina’s. Hij was niet partijdig, maar vond oorlog zinloos, en stond aan de kant van de verdrukten, dat onderwees hij aan Tjsip.

Omwille van al de zijnen koos hij voor een rustig laatste decennium: anders dan Dylan Thomas, die op 53 aan een overdosis whisky stierf, anders dus dan Dylan Thomas “Elsschot went gently into that good night, en did not rage against the dying of the light.” Om Elsschots eigen woorden te gebruiken ‘doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad staan wetten en praktische bezwaren en de weemoed die des avonds komt, en die niemand kan verklaren’. Hij was trouw aan zijn midlife-opdracht, ik herhaal ze nogmaals “ik ben bereid afstand te doen van alles in ruil voor de ademtocht van dat jonge leven, voor de geur van die ontluikende roos.” En die ontluikende roos was Tsjip, en bij uitbreiding heel zijn familie.

Zijn correspondentie met Tsip, d.i. Jan Maniewski viel nooit stil en duurde tot het einde kwam. Tot dan volgde Elsschot per brief en met de grootste aandacht elk examen dat Jan aflegde in het kader van zijn artsenstudies in Duitsland. En Elsschot stuurde minstens een keer per week 500 frank op, en geregeld een stuk marsepein. Twee dagen voor Elsschots sterven in 1960 kwam Carmiggelt langs in Antwerpen. Elsschot herkende Carmiggelt pas toen die alweer weg was. En Elsschot excuseerde zich uitvoerig bij Carmiggelt per brief de dag nadien. Op de dag van zijn overlijden zelf schreef Elsschot nog eens uitvoerig aan Villerius hoezeer die niet-herkenning hem had bedroefd. Elsschot werd onwel op een wandeling met Fien, en stuikte ineen. Fien stierf de dag nadien.

De laatste woorden die Elsschot zei tegen de mannen die hem huiswaarts gedragen hadden, was ‘Bedankt Heren’. De laatste woorden van Elsschot waren dus niet ‘als we dood zijn is ’t gedaan, gedaan’. Eén zaak is zeker. Met Elsschots dood was het niet gedaan. Want meer dan vijftig jaar later, herbegraven we hem minstens twee keer elk jaar. Hij schreef tegen de tand des tijds, en won die strijd met glans. En zoals hij zelf zijn toespraken eindigde, doe ook ik, met de woorden van Multatuli in de rede tot de hoofden van Lebak: “Ik dank u allen zeer”.