De geschiedenis toont aan dat wanneer de economische, politieke, budgettaire, financiële of voedselcrisis het ergst toesloeg, er toch een staatshervorming aankwam. Dat was ook zo met het eerste kabinet Dehaene uit 1992 toen de eerste minister in 1993 met de institutioneel meest ingrijpende staatshervorming ooit kwam. Er is uiteraard geen aantoonbaar oorzakelijk verband. Toch gaat het éne, namelijk budgettaire sanering en sociaal-economische vooruitgang, niet zonder het andere, namelijk een efficiënte staatsinrichting. Of het nu België of de Europese Unie is, een staat-achtige structuur is nooit definitief voltooid, evenmin als een ondernemingsstructuur of een verenigingsstructuur. Wil die structuur niet verdorren, dan moet ze zich telkens opnieuw heruitvinden om levenskrachtig te blijven.
Oktober 1977, politiek-economische crisis dus. Aan de Leuvense universiteit worden we in het derde jaar rechten vertrouwd gemaakt met het Egmontpact waarover premier Tindemans, toen al vader van de culturele autonomie (1970-73), enkele maanden later zal struikelen. De buil zou blijven etteren tot de wetten van 8 en 9 augustus 1980 van premier Martens. Later kwam Dehaene, met de derde en de vierde staatshervorming (1988-1993), nog later Beke in volle schuldencrisis (2011). Het Belgisch compromis tussen de Vlaamse eis van culturele autonomie en de Waalse vraag naar economisch regionalisme heeft ons geleidelijk vijftig jaar toekomst gegeven. Vijftig jaren die nu achter ons liggen, maar die in 1970 geenszins verzekerd leken.
Ook voor wie zich vrolijk maakt over de zes opeenvolgende staatshervormingen, ongeveer één per decennium, zijn de feiten onomstootbaar: ons land is daardoor een stuk stabieler geworden. Tussen 1972 en 1981, in een tijdspanne van nauwelijks 9 jaar, waren er dertien regeringen. Sinds 1981 tot vandaag, op 39 jaar, hebben we evenveel regeringen gehad, dit wil zeggen ook dertien, die het gemiddeld dus 3 jaar volhielden of duurden.
De staatshervormingen hebben mogelijk gemaakt dat de deelstaten dicht bij de mensen – op maat van hun regio – hun eigen beleid kunnen voeren. De Belgische standstill voor 1980 is geleidelijk aan vervangen door een modernere bestuursomgeving. Maar vandaag stokt de motor van België opnieuw. Het is dus de hoogste tijd om een architectuur te ontwikkelen voor België die toestaat om quasi-automatisch, volgens voorgeschreven regels en binnen een termijn van hooguit enkele maanden na de Belgische verkiezingen, een stabiele regering te vormen met een degelijk programma dat van de meerderheid het vertrouwen krijgt.
Architectuurvragen zijn er vandaag genoeg. Zit het kiessysteem snor? En de grootte van de kiesomschrijvingen? Moeten de Belgische en deelstatelijke verkiezingen samenvallen of niet? Heeft de Belgische regering een meerderheid in elke deelstaat nodig of niet? Zo ja, is dat dan dezelfde meerderheid als die van de deelstatelijke regering? Wisselt de premier van taalrol? Wordt er dan gewisseld om de 5 jaar, of om de 2,5 jaar? De juridisch meest passende benaming, federalisme of confederalisme, van de uiteindelijk gekozen formule is niet zo belangrijk: België is nu eenmaal volstrekt origineel, net als de Europese Unie. Zwitserland trouwens ook.
Een beetje realisme is op zijn plaats: een meerderheid in een deelstaat wordt stilaan maar zeker een objectief ‘gegeven’ voor België. We ondervonden dat aan den lijve in de laatste twee, nochtans verdienstelijke regeringen. Een meerderheids- (of zelfs minderheids)regering in een Europese Lidstaat is trouwens ook een objectief gegeven voor de Europese Unie: elke regering van elke lidstaat duidt zijn commissaris aan.
Niet alleen de architectuur van, ook de bevoegdheidsverdeling binnen België moet opnieuw bekeken worden. De leidraad is de autonomie van de deelstaten. De interdeelstatelijke voorkeurverschillen zijn namelijk groot. Vlaanderen schafte onlangs de woonbonus af. En het Vlaams kinderbijslagstelsel werd fundamenteel herzien. Dat zou een Belgische regering nooit gekund hebben. Niet toevallig vermeld ik twee materies (woonbonus en kinderbijslag) die door de zesde staatshervorming naar de deelstaten werden overgeheveld. En kijk, onmiddellijk nadien blijkt het mogelijk om beslissingen te nemen die nauw aansluiten bij de eigen behoeften, kenmerken en voorkeuren van elke deelstaat en die wellicht al te lang werden uitgesteld.
Tijdens de gemeenschapsdialoog van 2008, vreesden de Franstaligen dat Vlaanderen wilde raken aan de interpersoonlijke solidariteit. Met de overheveling van kinderbijslag naar de deelstaten (2011) werd bewezen dat het wel degelijk mogelijk is om met een Belgische dotatie die identiek is per kind solidair te blijven met alle kinderen, en toch de beslissingsbevoegdheid over het concrete regime naar de deelstaat (de GGC voor Brussel) over te hevelen.
De huidige uitsplitsing van bevoegdheidspakketten over Belgische overheid en deelstaten moet tegen het licht van de homogeniteit en de efficiëntie gehouden worden. Zo bijvoorbeeld is de gezondheidszorg (naast strafuitvoering, mobiliteit, migratie …) hopeloos versplinterd tussen de deelstaten en België. Dat maakt materniteiten en hartcentra, ziekenhuisfinanciering of contingentering van artsen tot bijzonder heikele kwesties. En ik ontdoe me niet van de indruk dat de gezondheidszorg efficiënter zou zijn zonder ‘wafelijzer’: waarom zouden ‘wij’ zuiniger zijn, als ‘zij’ dat niet zijn, en omgekeerd. Een overheveling naar de deelstaten naar het model van de kinderbijslag lijkt niet langer ondenkbaar.
Enkel wat we vinden beter samen te kunnen doen, moeten we samen doen. Dat is artikel 35 G.W., de gouden regel van de subsidiariteit. Minstens bepaalde gezagsdepartementen voldoen aan dat vereiste. Om efficïentieredenen voldoen ook belangrijke delen van de sociale zekerheid aan dat vereiste, namelijk in zoverre ze arbeidsrisico’s verzekeren en dus arbeidsinkomen vervangen: België is namelijk zo klein dat woon- en werkplaats te vaak in een andere deelstaat liggen. Deze opdeling in inkomensvervangende (bv. werkloosheid) en kostencompenserende (bv. gezondheidszorg) sociale zekerheid is sinds lang gangbaar.
België moet vandaag opnieuw de moed vinden om vijftig jaar toekomst te creëren, zoals het dat deed tussen 1970 en 1980. Dat was nochtans één van de economisch en budgettair moeilijkste periodes die het land ooit gekend heeft. Wat we nodig hebben is een duidelijk afgesproken menu, een strakke kalender en een helder proces. Maar vooral veel politiek engagement: dat is er zoals steeds bij onze partij, dat zegde ze al heel nadrukkelijk voor de verkiezingen (De Standaard, 11 maart 2019). Maar die politieke wil zal er ook moeten zijn bij de regeringen, de partijvoorzitters en in de parlementen. Ondersteund door de academische wereld, het middenveld en de bedrijfswereld.
Het helpt niet om sloganesk te zeggen dat we terug moeten naar ‘meer België’, of dat België al tien jaar dood is. Of dat er eerst verkiezingen moeten zijn. Of dat we niet voorbereid zijn. Of dat de burger daar niet van wakker ligt. Wie van dichtbij volgt, weet heel goed waar het budgettair en bestuurlijk fout loopt. Eenvoudig zal het niet zijn. Maar we kunnen niet blijven schuilen onder het veilige dak van VN, NAVO, EU en Eurozone. Vooruit is de weg.