Er wordt dezer dagen veel gespeculeerd over de herverkaveling van het politiek landschap. In dit bericht doe ik alleen enkele vaststellingen. Het is een observatie, geen pleidooi. Iedereen weet trouwens dat ik mijn partij de moeder van alle andere vind.
In de laatste dertig jaar is er al heel wat herverkaveld, zonder veel resultaat. Telkens wilde een andere partij de rol van grote volkspartij op zich nemen. Als eerste kwam de VLD van Guy Verhofstadt op het voorplan: zij werd Open VLD en trok aanvankelijk een aantal VU’ers binnen, waaronder Jaak Gabriëls en Bart Somers, en later CD&V’ers waaronder Johan Van Hecke en Annemie Turtelboom. De SP werd SP.A en hees een aantal meer vooruitstrevende VU’ers aan boord die Spirit hadden gevormd, waaronder Bert Anciaux. CVP werd CD&V en vormde een kartel met de NVA dat maar korte tijd duurde.
Langs Brussels-Waalse kant zou ik een vergelijkbaar relaas kunnen geven. Daar is het vooral de liberale partij MR die zich roert en die eerst een deel van het Rassemblement Wallon, later een deel van de PSC (nu CdH) opslorpte. Het kartel tussen MR en FDF (nu Défi) daarentegen werd opgebroken.
Elk van de traditionele partijen die de herverkaveling inzette kwam er in eerste instantie beter uit, maar uiteindelijk geenszins versterkt. Integendeel: ze zitten vandaag allemaal ver beneden hun historisch hoogtepunt, en bereiken minder dan de helft van het zetelaantal dat ze bereikten onmiddellijk na de hergroepering. Het is nu N-VA die claimt de volkspartij te zijn, maar ook zij ging in de laatste verkiezingen achteruit. Idem voor de MR.
Het is dus begrijpelijk dat er aarzeling is. Even begrijpelijk is dat er wordt geluisterd. In Vlaanderen zijn er zeven partijen, in Wallonië zes en Brussel nog meer. Dat is wat veel, zelfs als er – naar verhouding voor zo’n klein land – heel wat zetels te verdelen vallen, in het federaal en in de deelstatelijke parlementen. In de federale regering zitten er zeven partijen. In de deelstatelijke regeringen zitten er minstens drie, in Brussel wat meer.
Het moeilijkste aan die brede coalities is niet alleen hun moeizame vorming, maar ook hun onmogelijke compromissen. Als de partijen zelf willen scoren en elkaar willen laten scoren, komt er vaak een heel vreemd evenwicht tot stand. Soms doet de éne partner aan de ander een toegeving die niets te maken heeft met wat hij zelf in ruil wil, maar de toegevingen worden niettemin tegen elkaar afgewogen. In een coalitieregering met twee is dat ongeveer zoals in een goed – of soms zoals in een slecht – huwelijk. In een coalitieregering met zes (Di Rupo) of met zeven (De Croo) is de boekhouding wat ingewikkelder. Bovendien herkent de kiezer zich niet echt in de coalitie die gevormd wordt, ook al maakt zijn partij er deel van uit, en zelfs al heeft zijn partij bij de verkiezingen gewonnen.
De vraag is of herverkaveling duurzaam kan zijn zolang wij grote kieskringen en een evenredig kiesstelsel kennen. Bij ons wordt de verbrokkeling enkel tegengewerkt door een kiesdrempel. Ons stelsel is uiteraard ‘juist’: je krijgt ongeveer zoveel zetels als je stemmenaantal rechtvaardigt. Maar omdat tinten en smaken sterk verschillen, geeft het parlement een bonte weergave van de voorkeuren. Dat creëert een moeilijk besluitvormingsproces en een grote besluiteloosheid. Althans als je op het juiste moment wil beslissen.
Daarom zeggen velen dat herverkaveling vanzelf tot stand zou komen indien we naar een meerderheidskiesstelsel en kleine kiesdistricten zouden overstappen, of minstens naar één van beide. Combineert men beide, dan betekent zulks dat in elk kiesdistrict één zetel te begeven is die wordt toegewezen aan de persoon die de meeste stemmen haalt, d.i. een relatieve meerderheid. Zo gaat het in Engeland. In Frankrijk wordt de zetel pas toegewezen als een kandidaat meer dan 50% van de stemmen haalt (desnoods in twee ronden). In Duitsland wordt een deel van de zetels evenredig toegewezen (op 16 Landes-lijsten) en een ander deel van de zetels volgens relatieve meerderheid (in 299 kiesdistricten). Wie zijn eerste stem uitbrengt in het District op één persoon, zal doorgaans ook zijn tweede stem in de Landeslist op de partij van die persoon uitbrengen.
De Anglo-Amerikaanse landen, die bekend zijn voor hun meerderheidsstelsel, hebben de jongste tijd geen beste beurt gemaakt. Duitsland met zijn gemengd systeem bereikt wellicht het best stabiliteit én evenwicht: FDP, de Groenen en AFD braken op wisselende momenten door, maar er blijft een zekere heerschappij van de grote twee, CDU/CSU en SPD, al kan die stabiliteit opengebroken worden. Net zoals in Frankrijk, dat met zijn presidentieel en parlementair meerderheidssysteem de doorbraak van een volledige nieuwkomer, Emannuel Macron, toeliet.
Voor de verkiezingen in Vlaanderen zou één of andere vorm van meerderheidssysteem/kleinere kiesdistricten een slok op de borrel schelen: de kans bestaat op een vanzelfsprekende – door het kiessysteem alleen – afgedwongen hergroepering.
Voor de federale verkiezingen zou deze door het kiesstelsel geïnduceerde hergroepering een uiteenlopend ideologisch resultaat kunnen geven in noord en zuid. En dan komt men vanuit de volgens velen wenselijke hergroepering, en vanuit het meerderheidsstelsel dat daartoe leidt, bij de vraag hoe een federale regering in zo’n geval best tot stand komt. Maar dat is weer een ander verhaal.
Enkele algemene intuïties om af te sluiten:
1. In de US en het UK, en zelfs in Duitsland, zouden de grote partijen niet zo groot zouden zijn indien het kiessysteem hen daarbij niet zou helpen.
2. Bij grote partijen is er binnen partijen meer ruimte voor meningsverschil. Kleine kiesdistricten vergen meer electorale kracht van het individuele parlementslid. Daarom is het natuurlijk nog geen beter parlementslid.
3. Er zal nog altijd partijpolitiek zijn in kleine kieskringen/meerderheidsstelsel, maar een andere particratie omdat de parlementsleden ervan zullen uitgaan dat ze zelf hun zetel behaald hebben in hun district, en zich dus meer autonomie kunnen veroorloven.