Maandagochtend nam ik mijn intrek in het Paleis der Natiën, of beter gezegd in het Huis van de Parlementairen. Ik voelde me er meteen thuis bij de collega’s van de kamerfractie onder leiding van de immer loyale Servais Verherstraeten, en bij de absoluut alleswetende fractiesecretaris, Jef Smits.
Eigenlijk heb ik er altijd een klein beetje van gedroomd om parlementair te worden. Je kan moeilijk anders indien je politiek geïnteresseerd bent, en indien je gelooft in de democratie: dan zijn er om de volkswil aan bod te laten komen niet veel alternatieven voor vrije verkiezingen en voor een – onrechtstreekse – parlementaire vertegenwoordiging. Zeker, er is het middenveld, er is de burgerparticipatie, en die zijn heel belangrijk. Maar een degelijk georganiseerd parlement dat een transparant huis is voor media en publiek, is voor mij onmisbaar.
Velen hebben mij er de voorbije dagen op aangesproken: of ik het regeringswerk niet mis. Indien ik het niet miste, zou ik het niet graag gedaan hebben. Maar ik heb in mijn kort leven al wel meerdere keren het geweer van schouder veranderd, als ik dacht te moeten herladen of als één schouder vermoeid was. En met spijt achterom kijken is mijn ding niet. Het zou getuigen van een gebrek aan geloof in de toekomst -ook een beetje in mijn toekomst. En dat is een optimist onwaardig.
Ik werd deze week effectief lid van de Commissie Justitie. Ik ken de commissieleden zeer goed, want met sommigen onder heb ik de voorbije zes jaar doorlopend samengewerkt in mijn vorige functie. Het is voor mij een eer mijn plaats in hun rangen te nemen. We hebben dus al goed gelachen, en fijn samengewerkt. Bovendien er is nog veel werk op de plank, dat in de Commissie wacht. Verschillende ontwerpen van grote wetboeken (strafwetboek, wetboek van strafvordering, delen van het nieuw Burgerlijk Wetboek) wachten op behandeling in het parlement. Er is dus werk aan de winkel. Avanti.