Dames en Heren,
Het is mij een genoegen u vandaag te mogen toespreken op het jaarlijkse drugscongres van de universiteit Gent, dat inmiddels een mooie traditie vormt.
Het tweeledige onderwerp van vandaag is daarbij bijzonder uitdagend en houdt weerom de vinger aan de knip. Het betreft immers twee thema’s waaromtrent de nodige activiteit wordt ontwikkeld in de schoot van de algemene cel drugsbeleid, precies omdat ze bijzonder actueel blijken en beleidsmatig de nodige aandacht en initiatieven blijven vereisen, met name het gebruik van alcohol en van (nieuwe) psycho-actieve stoffen.
Vooreerst wil ik onderstrepen dat ik het bijzonder belangrijk vind dat ons globale veiligheids- en gezondheidsbeleid aangaande middelenmisbruik en verslaving zich niet beperkt tot de illegale verdovende middelen, maar dus ook de consumptie van andere verslavende producten met ernstige gezondheidsrisico’s (waaronder alcohol, tabak, psychoactieve medicatie, dopingproducten in de sport, …) en daarnaast ook andere problematische gedragsvormen, zoals gok- of spelverslaving, mee in aanmerking neemt.
De keuze voor een integrale en holistische benadering van middelenmisbruik en verslaving is geen gemakkelijke, maar wel een moedige en mijn inziens noodzakelijke keuze.
Het biedt de mogelijkheid om een coherent beleid uit te rollen, zowel op het vlak van preventie en hulpverlening als wat betreft de medische gezondheidszorg en de strafrechtelijke handhaving.
Om een coherent strafrechtelijk beleid te voeren, in de meest brede zin van het woord, dienen immers alle schakels van de veiligheidsketen op elkaar te worden afgestemd, zodat ze ten opzichte van elkaar versterkend werken.
In die filosofie kan worden gesteld dat:
- een ontradend preventiebeleid maar effect zal kunnen sorteren wanneer men ook een toereikend antwoord kan formuleren op de vraag naar hulp van elkeen die zijn problematisch gebruik of gedrag erkent en zich gemotiveerd toont om daarvoor in therapie te gaan, al dan niet met de nodige medische omkadering.
- een degelijk uitgebouwd aanbod qua hulpverlening en geestelijke gezondheidszorggebaat is bij een strafrechtelijk handhavingsbeleid dat de probleemgebruiker, die bijvoorbeeld druggerelateerde criminaliteit heeft gepleegd, naar de gespecialiseerde voorzieningen van de gemeenschappen leidt, hetzij onder semi-justitiële dwang (bijv. in het kader van een bemiddeling), hetzij middels een effectieve rechterlijke uitspraak, bijvoorbeeld van een gespecialiseerde rechtbank (bijv. een ‘drugsbehandelingskamer’ of als een ‘opgelegde behandeling of therapie’).
- een efficiënt strafbeleid op haar beurt slechts efficiënt zal zijn ten aanzien van haar doelstellingen om de sociale re-integratie te bevorderen en de recidive terug te dringen, indien er reeds vanuit de strafuitvoeringsfase kan worden ingespeeld op de onderliggende verslavingsproblematiek en daarmee samenhangende problematieken, zoals geldnood, huisvesting, familiale omstandigheden, tewerkstelling, enz.
Het is in de optiek van een integrale ketenbenadering, dat in de kadernota integrale veiligheid, die ik in juni laatstleden heb mogen voorstellen aan de interministeriële conferentie inzake het strafrechtelijk handhavings- en veiligheidsbeleid, voluit de kaart wordt getrokken van een integrale en geïntegreerde beleidsbenadering tussen alle betrokken actoren, die zowel bij de vraag- als bij de aanbodzijde betrokken zijn.
In de kadernota werd inderdaad de politieke wens bevestigd om de integrale benadering verder te zetten in de geest van de gemeenschappelijke beleidsverklaring aangaande het drugsbeleid, met als essentiële pijlers de preventie, de vroegdetectie en –interventie, de schadebeperking en hulpverlening, de nazorg en (re-)integratie.
In het luik aangaande het drugsbeleid wordt daarbij eveneens expliciet gewezen op de problemen die zich stellen met de legale substanties als alcohol en tabak en effent daarmee de weg naar een integraal beleid ten aanzien van middelengebruik.
Het thema van vandaag stelt meteen ook de steeds weerkerende vraag aan de orde of het beleidsmatige onderscheid tussen de legale en de illegale producten vandaag nog wel relevant is.
Inderdaad moeten we erkennen dat het beleid ten aanzien van legale producten enerzijds en het illegale drugsbeleid anderzijds de voorbije decennia verder naar elkaar zijn toegegroeid, hetgeen echter niet verwonderlijk is.
Beide beleidsstrategieën vertrekken immers vanuit een zelfde doelstelling en perspectief, nl. het primaat van het gezondheidsbeleid, en meer concreet de zorg voor en de curatieve behandeling van wie een problematisch gebruiksgedrag vertoont.
Collega’s Fijnaut en De Ruyver hebben er in hun boek “De derde weg” ook al op gewezen dat deze beleidsmatige convergentie, die is ontstaan vanuit het primaat van de gezondheidsdimensie, noch verwonderlijk, noch problematisch is.
Tegelijk wordt er immers op gewezen dat men op twee manieren naar de convergentie van controlestrategieën kan kijken, en dat hieruit zowel argumenten voor een meer prohibitieve als voor een meer legaliserende strategie kan halen. Dit verhindert niet dat de nood aan consistentie in het beleid met betrekking tot middelengebruik, ongeacht de min of meer prohibitieve aanpak maar vertrekkende vanuit het gezondheidsperspectief, voor de hand ligt.
Ook vanuit zuiver cijfermatig economisch perspectief, hetgeen in tijden van budgettaire nood uiteraard ook zeer belangrijk is, is het voor de overheid fundamenteel dat men de gezondheidsobjectieven vooropstelt.
Het wetenschappelijk onderzoek dat door de Gentse Universiteit naar de kosten van het drugsbeleid werd gevoerd, het zogenaamde SOCOST-onderzoek, heeft ons ter zake met de neus op de realiteit gedrukt, nl. dat alcohol en tabak samen verantwoordelijk zijn voor 70% van de directe kosten (respectievelijk 45 en 25 %).
Van het totale bedrag aan directe kosten gaat bovendien 69% of zo’n 2 miljard Euro jaarlijks naar de gezondheidszorg, tegenover 27% voor de strafrechtsbedeling.
Op het vlak van de indirecte kosten, waaronder de maatschappelijke kost voor de verloren productiviteit omwille van ziekte, voortijdig overlijden of opsluiting in de gevangenis, nemen alcohol en tabak eveneens met respectievelijk 45% en 42% het leeuwendeel voor zich. De aanpak van het gebruik van legale substanties is dus essentieel voor een evenwichtig strafrechtelijk en maatschappelijk beleid ten aanzien van middelengebruik.
Maar het feit dat de beleidsaanpak ten aanzien van legale en illegale substanties meer en meer convergeert, betekent volgens mij niet dat een beleidsmatig verschil in strafrechtelijke aanpak niet langer verantwoord zou zijn.
De beleidsstrategieën ten aanzien van legale en illegale substanties zijn immers niet alleen op het vlak van preventie en zorg, maar ook op het vlak van de repressieve aanpak naar elkaar toegegroeid, met naar mijn aanvoelen toch een consistente en coherente gradatie in de vooropgestelde aanpak.
De verkoop en consumptie van tabaksproducten, in het bijzonder wanneer deze de gezondheid van niet-gebruikende personen in gevaar brengt, werd het voorbije decennium steeds meer aan banden gelegd, bijv. door het invoeren van het rookverbod in publieke ruimten of cafés en door ontradende maatregelen inzake reclame.
Ook de reglementering inzake de verkoop van alcohol en het rijden onder invloed van alcohol werd de voorbije jaren steeds strenger gecontroleerd, gehandhaafd en bestraft.
Gelet op de grote gezondheidsproblemen waar het gebruik van alcohol in onzesamenleving toe leidt, is het mijn inziens onze plicht om een evenwichtig maar effectief alcoholplan uit te werken en ten uitvoering brengen, dat zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde maatregelen zal moeten bevatten.
Preventie en sensibilisering van bepaalde doelgroepen voor de risico’s van alcoholmisbruik, zoals jongvolwassenen, kunnen immers maar effectief zijn wanneer de sector ook haar publiciteit en verkoop van alcoholische dranken daaraan aanpast en het economisch gewin niet over de hele lijn prevaleert.
Het is weinig efficiënt om de consumptie van alcoholische dranken te ontraden via allerhande sensibiliseringsacties en initiatieven in de scholen, op de werkvloer of in het kader van de verkeersopleiding, wanneer tegelijk een rijkelijk aanbod aan alcoholische dranken in de baan- of nachtwinkel om de hoek beschikbaar wordt gesteld en voor de consumptie ervan ongebreideld reclame mag worden gemaakt op muziekfestivals en jongerenevenementen. De campagnefiguren “BOB” en “RAY” lijken nogal kansloos wanneer we hun preventiecampagnes niet tegelijk ondersteunen met een aantal maatregelen ten aanzien van het aanbod.
Zoals u kon lezen in de persmededeling van collega De Block naar aanleiding van de discussies omtrent dit ontwerp van alcoholplan, bestaat omtrent het globale pakket aan voorstellen vooralsnog geen politiek akkoord.
De thematische werkgroep drugs van de interministeriële conferentie volksgezondheid heeft recent een nieuw mandaat gegeven aan de interfederale werkgroep om het werk verder te zetten en een voorstel uit te werken tegen de eerstvolgende IMC in de eerste helft van 2017. Ik hoop dat er tussen alle betrokken instanties overeenstemming kan worden gevonden om tot een compromistekst te komen, maar sowieso zal ik wat betreft de strafrechtelijke aanpak van alcoholmisbruik in het verkeer verdere stappen zetten aangaande de handhaving en bestraffing. Ik kom hier nog verder op terug.
Naast de legale middelen van alcohol en tabak wil ik er ook op wijzen dat er bijvoorbeeld ten aanzien van het loutere gebruik van cannabis sinds de omzendbrief eind de jaren ’90 minder streng strafrechtelijk opgetreden wordt wanneer er geen bijkomende verzwarende omstandigheden als een specifieke overlastproblematiek, verkoop of kweek ten behoeve van illegale handel zijn. Dit werd bekrachtigd in de recent geactualiseerde gemeenschappelijke omzendbrief inzake drugs van 2015.
Het bezit van cannabis voor louter persoonlijk gebruik geeft nog steeds in eerste instantie aanleiding tot de registratie met een vereenvoudigd proces-verbaal en leidt niet meteen tot geldboetes of andere penale sancties. Het is de laagste vervolgingsprioriteit van het nu reeds overbeladen strafrechtelijk beleid.
Voor justitie zal echter de dader die drugsdelicten pleegt omwille van de vermogensvoordelen (productieof kweek van illegale substanties, smokkel en handel van verboden middelen of aanmaakstoffen, enz.) wel dé prioriteit van haar vervolgingsbeleid blijven.
Maar dit geldt dus niet alleen voor de kweker en producent of de dealer van illegale substanties, maar evenzeer voor de criminele importeur van legale substanties, zoals bijvoorbeeld de sigarettensmokkel, met het oogmerk de accijnzen of de BTW te ontduiken en op die manier illegale winsten te boeken. Ook deze groep criminele ondernemers valt binnen de scope van de justitiële vervolgingsprioriteiten.
Mijn inziens is de beleidsdualiteit, die zich situeert ten aanzien van het legale dan wel illegale karakter van bepaalde substanties, in toenemende mate afgezwakt ten voordele van een versterkte algemene aanpak vanuit het gezondheidsperspectief. De sanctionerende aanpak, al dan niet via het strafrecht, wordt daarbij meer en meer de ultieme sluitsteen van het handhavingsbeleid:
daar waarbijvoorbeeld de dwangmaatregelen van het strafrechtelijk onderzoek nodig zijn om doortastend te kunnen optreden tegen de georganiseerde criminaliteit of daar waar een dwingende normhandhaving vanuit het gerecht kansen biedt om de probleemgebruiker naar de behandeling te brengen.
De kernvraag van de criminele politiek is dus vooral de vraag naar welke drugsmisdrijven we nog het strafrecht en de traditionele strafrechtelijke sanctie van de vrijheidsstraf inzetten en welke weg we daarbij bewandelen.
Om de rechter en het openbaar ministerie maximaal de vrijheid te bieden om deze inschatting te maken en flexibel op de problematiek te kunnen inspelen, heb ik ingezet op nieuwe alternatieve straffen, zoals de autonome probatiestraf. Hiermee kan de rechter dus de therapie als straf uitspreken ten aanzien van de dader, die dit uiteraard ook moet aanvaarden.
Met het toekomstige nieuwe strafwetboek zal de panoplie aan maatregelen nog verder worden uitgebreid in een logisch en consistent strafbestel.
Ook de buitengerechtelijke afhandelingsfase wil ik nog verder versterken zodat, daar waar de opportuniteit van de penale bestraffing kan worden betwijfeld, een andere maatregel kan worden voorgesteld om de zaak buitengerechtelijk af te handelen.
In de geest van het federaal regeerakkoord wil ik hiervoor in het kader van de vierde potpourri-wet het verval van strafvordering na strafbemiddeling verder uitbreiden tot de slachtofferloze misdrijven, waarbij het uitvoeren van maatregelen, zoals het volgen van een opleiding of therapie, tot het verval van de strafvordering kan leiden.
Zoals ik daarnet reeds zei, betreft een andere belangrijke lijn in het strafrechtelijk beleid, waar we de voorbije jaren zowel de wetgeving als de handhaving hebben verstrengd, specifiek het gebruik van alcohol of verdovende middelen in het verkeer.
3,6% van de directe kosten is immers te linken aan de verkeersongevallen, waarbij het rijden onder invloed van alcohol en andere stoffen die de rijvaardigheid ernstig aantasten, samen met overdreven snelheid als een van de 4 ‘killers’ in het verkeer wordt beschouwd en verantwoordelijk is voor heel wat menselijk leed.
Op termijn denk ik dat we nog verder richting de nul-grens zullen evolueren voor wie zich met een gemotoriseerd voertuig in het verkeer begeeft.
Ieder verkeersslachtoffer is er sowieso een te veel en wanneer dit het gevolg is van onverantwoord rijgedrag ingevolge de fysieke onbekwaamheid tot sturen ingevolge alcoholintoxicatie of invloed van andere substanties, is de maatschappelijke acceptatie onbestaande.
De naleving van de reglementering inzake het rijden onder invloed van alcohol en drugs is de voorbije jaren steeds strenger gecontroleerd. Politiestatistieken tonen overigens aan dat er steeds meer inbreuken “sturen onder invloed van drugs” worden vastgesteld. Dankzij bvb. de speekseltesten, die worden bekostigd door justitie (!), kan de politie gericht controleren op uiterlijke tekenen die een sterk vermoeden van druggebruik aangeven.
Via een aantal wijzigingen in de verkeerswetgeving zal onder meer worden voorzien in uniforme regels voor de bestraffing van recidive inzake het sturen in staat van dronkenschap of onder invloed van drugs.
Daarnaast is de behandeling van een onderliggende verslavingsproblematiek minstens even belangrijk, net om recidive te voorkomen. Ook op dat punt zal de verkeerswetgeving worden aangepast. Wanneer iemand die om medische of psychologische redenen het recht tot sturen werd ontnomen, kan bewijzen dat hij intensief aan zijn verslaving heeft gewerkt, moet het mogelijk zijn om het rijbewijs terug te vragen. Momenteel bedraagt de termijn alvorens men dit kan vragen, twee jaar, maar het voorstel is om dit te kunnen herleiden tot zes maanden. Op die manier kan iemand die terug op het rechte pad is na een verslaving, gestimuleerd worden om opnieuw zijn rijbewijs te halen.
Op het vlak van verkeerseducatie en sensibilisering naar bepaalde doelgroepen toe, waaronder de generatie tussen 40 en 65 jaar, is er echter nog een hele weg af te leggen.
Alvorens af te sluiten, wil ik nog kort ingaan op twee elementen.
Vooreerst wat betreft het tweede thema van deze studiedag, met name de problematiek van de nieuwe psycho-actieve stoffen en de zogenaamde “legal highs”.
Zoals in de kadernota wordt vermeld, werden alleen al in 2014 in totaal meer dan 450 nieuwe psychoactieve stoffen (NPS) gemeld in de Europese lidstaten via het EU Early Warning System. In België werden in dat jaar 90 soorten nieuwe psycho-actieve substanties aangetroffen. We kunnen dus gerust spreken over een epidemiologische plaag, waarbij België de bedenkelijke eer heeft om als een van de centrale productielanden te worden beschouwd.
Met de wet van 7 februari 2014 werd inmiddels reeds een juridische basis ontwikkeld voor een “catch all”-benadering waarbij nieuwe psychoactieve substanties op de markt, die slechts een minimaal afwijkende chemische samenstelling kennen ten opzichte van de reeds verboden samenstellingen, onder een generieke definiëring zouden kunnen vallen.
Evenwel vergt deze wet nog een uitvoeringsbesluit waarover het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid advies moet verlenen en waarmee stoffen op grond van een generieke classificatie onder de strafbepalingen zullen vallen.
In opdracht van mijn collega voor Volksgezondheid en de Algemene Cel Drugsbeleid heeft het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten (FAGG) inmiddels bij prioriteit een ontwerp van Koninklijk Besluit opgesteld, waaraan het openbaar ministerie en de administratie van de FOD Justitie eveneens hun medewerking verlenen wat betreft de strafbepalingen en de noodzakelijke overgangsbepalingen.
Er wordt meteen ook naar gestreefd om dit nieuw Koninklijk Besluit in plaats te stellen van de vroegere Koninklijke Besluiten van 1930 en 1998, die dringend aan actualisering toe zijn om te sporen met de huidige stand van de drugswetgeving.
Het is onze hoop dat een afgewerkte versie van dit besluit nog voor het jaareinde binnen de regering zal kunnen besproken worden, zodat we dit in de eerste helft van 2017 in werking kunnen laten treden.
Met deze nieuwe wetgeving zullen meteen ook bijzonder schadelijke industriële producten, die als synthetische drugs worden misbruikt met alle gezondheidsgevolgen van dien, waaronder GBL en GHB, worden gereglementeerd.
Tot slot wil ik nog kort iets vertellen over een problematiek die weliswaar buiten de scope van de studiedag van vandaag valt, maar daarom niet minder belangrijk is en daarom mijn bijzondere beleidsaandacht kent. Het betreft de drugsproblematiek binnen de gevangenissen.
Ons gevangenisbeleid, waarvoor België al meerdere malen met de vinger werd gewezen wegens de inhumane omstandigheden waarin de detentie op heden nog wordt voltrokken, moet trouwens globaal in het kader van een nieuw strafuitvoeringsbeleid worden hervormd en moet evolueren van de vergeetputten van de maatschappij naar kweekvijvers van re-integratie en re-socialisering.
Ondanks bepaalde inspanningen die we in de voorbije jaren hebben gedaan, moet ik helaas erkennen dat ons penitentiair beleid nog te zeer gericht is op de bestraffing en te weinig gericht is op de bezorgdheid om aan de periode van detentie ook een zinvolle en louterende invulling te geven.
Op mijn beleidscel wordt momenteel hard gewerkt aan een nieuw wetboek van strafuitvoering dat als sluitstuk van de hercodificering van ons strafrecht zal dienen.
Specifiek wat betreft middelengebruik en drugverslaving in de gevangenissen, is de problematiek echter evenzeer nijpend. Er zijn weliswaar geen sluitende cijfers voorhanden, maar eerder onderzoek heeft aangetoond dat in de gevangenis zeker een op drie gedetineerden illegale drugs gebruikt.
Vele gedetineerden komen precies ook in de gevangenis terecht ingevolge drugsdelicten of daarmee gerelateerde criminaliteit; andere komen in de moeilijke omstandigheden van de detentie juist voor het eerst in aanraking met drugs. Hun verslavingsproblematiek bemoeilijkt hun re-integratie in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling en schept een bijkomende zorgvraag vanwege de gedetineerden. Om die redenen is het dan ook erg belangrijk dat we ervoor zorgen dat reeds vanuit de gevangenis de gepaste zorg na de detentie kan worden voorbereid en dat de gedetineerde met een zorgvraag snel kan worden geholpen.
Omwille van de complexe bevoegdheidsverdeling in onze federale staatsstructuur, werd ik tot mijn spijt door de inspectie van financiën en de minister van begroting niet in staat gesteld om de centrale aanmeldingspunten voor druggebruikers in de gevangenissen, die precies de link leggen tussen de zorgbehoevende gedetineerde en het aanbod extra muros, nog langer te financieren, met als gevolg dat de centrale aanmeldingspunten in de Vlaamse gevangenissen sinds maart, en ondertussen ook in de Brusselse en Waalse gevangenissen, zijn stilgevallen.
In de komende maanden zullen we echter binnen de cel gezondheidszorg in de gevangenissen samen met de gemeenschappen nagaan hoe we een verdere invulling van de CAP-werking kunnen waarborgen en verbeteren. De aanbevelingen van het wetenschappelijk onderzoek van de Universiteit Gent in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek naar de effecten van de centrale aanmeldingspunten zal daarbij als uitgangspunt fungeren.
In die context ben ik alvast bijzonder verheugd dat mijn Vlaamse collega voor Welzijn, Jo Vandeurzen, zich reeds geëngageerd heeft om de CAP-werking verder op te nemen, te financieren en te integreren in het globale beleid dat hij inzake geestelijke gezondheidszorg heeft uitgetekend en waarin hij de verslavingszorg verder inkantelt.
De aandacht voor deze al te vaak vergeten groep van zorgbehoevenden in onze samenwerking is wat mij betreft cruciaal om een humane strafrechtsbedeling te waarborgen.
Dames en Heren,
Ik wil mijn toespraak eindigen met de organisatoren van deze studiedag van harte te danken om mij de gelegenheid te bieden deze studiedag te mogen inleiden met een aantal reflecties vanuit justitie, en ik wil u allen bedanken voor de inspanningen die u dagdagelijks op het terrein levert.
Ik ben ervan overtuigd dat we door samen te werken en te bouwen over alle niveaus en structuren heen, kunnen slagen in onze doelstelling om tot een meer gezonde en veilige samenleving te komen.
Ik wens u een leerrijke studiedag toe.