Bij wet van 22 juni 2005 werd in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen een regeling ingevoerd voor de aftrek van risicokapitaal, gekend als de notionele interest-aftrek. Het is een techniek waarbij van de belastbare grondslag in de vennootschapsbelasting een bepaald percentage van het eigen vermogen van de betrokken vennootschap wordt afgetrokken. Hierbij wordt beoogd het concurrentievermogen van de Belgische economie te vergroten, door het verschil in fiscale behandeling tussen de financiering van vennootschappen met vreemd vermogen en die met eigen vermogen (risicokapitaal) te verkleinen.
In de zaak C-350/11 heeft het Europees Hof van Justitie bepaalde aspecten van de wetgeving op de notionele interest-aftrek strijdig verklaard met art. 49 VWEU, dat de vrijheid van vestiging in de Europese Unie bepaalt. Concreet oordeelt het Hof dat “art. 49 VWEU moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke voor de berekening van een aftrek waarop een in een lidstaat onbeperkt lastingplichtige vennootschap aanspraak kan maken, de nettowaarde van de activa van een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting niet in aanmerking wordt genomen wanneer de winst van deze vaste inrichting krachtens een overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting niet in eerstbedoelde lidstaat belastbaar is, terwijl de activa die verbonden zijn met een vaste inrichting op het grondgebied van eerstbedoelde lidstaat, daartoe wel in aanmerking worden genomen.”
Minister van Financiën Koen Geens neemt akte van het arrest en zal het grondig bestuderen. Na het reces zal hij aan de Regering voorstellen tot aanpassing doen met betrekking tot de Belgische vennootschappen met vaste inrichting in een andere lidstaat, in het door het Hof bedoelde geval.